In gesprek met mgr. de Jong
Na het interview met mgr Hendriks van bisdom Haarlem-Amsterdam stelde hij voor om ook een bisschop de Jong van bisdom Roermond te spreken. Omega heeft met Mgr. De Jong gesproken over religie en wetenschap. Kunnen die twee wel samen?
Achtergrond
Mgr. De Jong heeft wetenschapsfilosofie gestudeerd in Rome en in Washington. Zijn proefschrift ging over Galileo Galilei (1564-1642) en de ontwikkeling van zijn wetenschappelijke methodologie. De vraag van de Kerk was of Galileo voldoende bewijs had voor zijn inzichten. Nee dus… Ze suggereerde hem daarom zijn stellingen als hypothese te brengen. De onderliggende vraag is uiteraard wie en wat je bij een conflict tussen wetenschap en katholiek geloof moet geloven? Vandaar de noodzaak om de relatie tussen natuurwetenschap en filosofie te onderzoeken.
Omarmt de R.K. Kerk de evolutietheorie?
Er bestaan verschillende evolutietheorieën. Wanneer we er normaal over spreken, bedoelen we de theorie die Charles Darwin (1809-1889) in 1859 uitgewerkt in zijn “Origin of species’ en de vijftiger jaren van de vorige eeuw doorontwikkeld tot “de grote synthese”. Darwin laat in dat boek nog in het midden wat de rol van God bij de ontwikkeling van soorten zou kunnen zijn geweest. Hij ontkent dus niet dat God bron van het leven en ontwikkeling is. Hij schrijft zelfs in een van de brieven aan Asa Gray (1810-1888) (een Amerikaanse bioloog) dat hij vindt dat God misschien verantwoordelijk is voor de grote veranderingen, en dat kleine veranderingen en ontwikkelingen door de natuurlijke selectie komen. (Om te voorkomen dat God oorzaak is van het feit dat larven van sluipwespen zich parasitair voeden op andere beesten.) Omdat Darwin zich in zijn boek niet expliciet uitliet over Gods invloed, en zelfs in zijn latere werk The decent of man in 1879 zijn invloed in de evolutie niet ontkende, hebben kerken, met name de Katholieke Kerk, zich terughoudend opgesteld ten aanzien van zijn evolutietheorie. In de Amerikaanse Catholic Encyclopedia van 1903 zijn de natuurlijke feiten die Darwin tot zijn theorie hebben gebracht gewoon met instemming vermeld. Fossielen tonen aan dat er een opeenvolging van soorten bestaat. Geologische lagen bewijzen dat er catastrofen zijn geweest, waardoor soorten zijn uitgestorven. Het kunstmatig fokken van honden of kippen toont aan dat soorten zich kunnen ontwikkelen. De verschillende soorten vinken die Darwin vond op de Galapagos-eilanden toonden aan dat geografische isolatie leidde tot soortvorming. Dit zijn geen feiten tegen het katholieke geloof.
Naast de vraag naar de acceptatie van wetenschappelijke feiten als zodanig is er uiteraard de vraag naar de interpretatie van de Bijbel die bepaalde van die feiten lijken tegen te spreken: moet men bijvoorbeeld het boek Genesis letterlijk nemen? St. Augustinus (354-430) schrijft echter al dat de Bijbelse “zeven” dagen waarin de wereld is ontstaan niet over een wiskundig getal van dagen gaat, maar over een voltooid proces, dat begonnen is en in stand gehouden wordt door God. We mogen dus spreken over miljoenen, ja miljarden jaren van ontwikkeling van eencelligen tot mensen. Ook dat is voor de Kerk geen probleem. In dit opzicht zei de heilige Johannes Paulus II in 1996 dat de evolutietheorie, voor zover die gaat over het feit van de ontwikkeling van soorten, meer is dan een hypothese. Hij gaat overigens niet zover te zeggen dat de huidige, atheïstische, verklaring van die ontwikkeling, die niet meer doelgericht is, en die alles vanuit toeval verklaart, waar is.
Later is Darwin overigens meer agnostisch geworden. Maar met name biologen zoals Thomas Huxley (1825-1895), Darwins buldog geheten, lezen zijn werk ongenuanceerd en geradicaliseerd atheïstisch. Ze zeggen dat er is aangetoond dat God niet nodig is en dat wij mensen puur door toevallige mutaties en natuurlijke selectie zijn ontstaan. Dat is nog steeds de opvatting van veel evolutie-biologen. Daarin is dit soort moderne evolutietheorie, die impliciet of zelfs expliciet zegt dat God geen rol speelt bij de ontwikkeling van soorten, natuurlijk niet verenigbaar met het katholieke geloof. God zet immers alles in beweging en geeft kracht aan alles. Daarbij heeft Hij gebruikt gemaakt van het subsidiariteits principe, dat zegt dat medeverantwoordelijkheid belangrijk is. Zo maken latere soorten gebruik van de verworvenheden van voorafgaande soorten. En heeft de wereld tijd nodig om verschillende typen leven voort te brengen. Hij heeft het echter zo gestuurd, dat uiteindelijk de huidige mens, homo sapiens sapiens, een paar honderdduizend jaar geleden is ontstaan.
Mensen kunnen overigens wetenschappelijk niet bewijzen dat God geen plaats heeft bij de ontwikkeling van soorten in de afgelopen 5 miljard jaar dat de aarde bestaat. Dat is niet te controleren, en bovendien ligt de aanname van een God niet op fysiek of biologisch vlak, maar op in het filosofische of theologische domein. Deze twee terreinen kunnen elkaar daarom ook niet tegenspreken. We kunnen met de biologie bepaalde feiten zien, en ook natuurlijke oorzaken proberen te vinden, maar we kunnen niet binnen de wetenschap die biologie heet bewijzen dat er geen God kan zijn die de ontwikkeling van soorten heeft beïnvloed en gestuurd. Omgekeerd moeten gelovige wetenschappers oppassen dat ze God niet binnen de biologische hypothesen halen. Wel kunnen ze als bioloog zeggen, dat bepaalde ontwikkelingen en de complexiteit van organismen niet binnen de biologie te verklaren zijn. Anders gezegd: als wetenschapper, gelovig of niet, bestudeer je inderdaad materiële mechanismen en die mag je serieus nemen. Daarbinnen kunnen sommige dingen zelfs toevallig zijn. Dat is geen probleem. Thomas van Aquino (1225-1274) heeft ook gezegd dat binnen de voorzienigheid van God fysieke toevalligheden ook een plaats kunnen hebben. Maar dat alleen toeval de oorsprong van de ontwikkeling van de soorten bepaalt, kunnen evolutionair biologen niet bewijzen.
Dan is nog een ander punt. Wij geloven als katholiek dat de ziel van de mens na de dood overleeft. Veel evolutionair biologen gaan echter uit van hun persoonlijke – onbewezen – exclusieve materialistische vooronderstellingen als enige bron van verklaring van het leven. Deze wetenschappers menen dat alleen hún tot materiële feiten gereduceerde materialistische wetenschap de hele werkelijkheid van het leven kan verklaren. Daarbij dood is de dood ‘einde zaak’.
De biologie gaat inderdaad over de materiële levende wezens. Maar ze weet ook dat ze zich niet uitspreekt over het al of niet bestaan van geestelijke wezens. Laat staan dat ze zich aanmatigt dat ze kan bewijzen dat die niet bestaan. De biologie kan namelijk niets zeggen over de aard van de menselijke ziel, voor zover die immaterieel is. Daar gaat een andere wetenschap, de filosofische antropologie, over.
Zo zie je dat je, als je als bioloog met persoonlijke opvattingen over de aard van de realiteit over de grenzen van je eigen wetenschap heengaat, je in conflict kunt komen met je katholiek geloof. Maar indien je je houdt aan de methodische beperkingen van je wetenschap, je daarnaast nog heel veel ruimte overhoudt om te geloven wat met de wetenschap niet in strijd is.
Maar wij leren op school wetenschappelijk denken…
Ja, wetenschap vanuit modellen van de werkelijkheid is het waarmee op scholen alom wordt gewerkt. Er wordt weinig aandacht aan de volle complexiteit van de mens en het leven. Daarom kan die wetenschap ook leiden tot een houding van onverschilligheid voor of zelfs afkeer van de diepere betekenis van het bestaan. De wetenschap kan toch uiteindelijk alles verklaren? Echter, de Britse bioloog Anthony Flew (1923-2010) had een flink antireligieuze zienswijze, maar toen hij tot de ontdekking kwam hoe intelligent de eerste cel moet zijn geweest, veranderde dat. Hij is gelovig geworden door de complexiteit van een cel! Je leert op school wetenschappelijk denken en je denkt dat je dan veel weet, maar wetenschap kan niet alles verklaren of voorspellen.
Een natuurwetenschapper hoeft natuurlijk ook niet over God te praten. Met wiskunde kan je veel zinnige dingen zeggen. Je kunt zelfs aan de hand van de schoonheid en waarheid van de wiskunde God ontdekken, maar wiskunde gaat formeel niet over God. Elk vak zegt slechts over haar eigen onderwerp iets zinnigs.
Waar ligt dat dan aan, dat de wetenschap niet alles kan verklaren?
De huidige wetenschappelijke methode is ontstaan in de 16e/17e eeuw, waar alles wat ertoe deed experimenteel meetbaar moest zijn en mathematisch moest kunnen worden uitgedrukt. Galileo dacht dat experimenten de werkelijkheid ontsluiten, en de enige taal van het universum de taal van de wiskunde is. Maar als je alles wat bestaat in wiskundige tekens en formules wilt uitdrukken kun je bijvoorbeeld niet meer over het leven spreken want het leven is niet in een getal of formule te vatten. Het is veel meer dan dat. Er zit een dynamiek in die helemaal niet verklaard kan worden vanuit de wiskunde en de mechanica. Maar een natuurwetenschapper is beperkt tot zulke manieren van spreken.
Om een bepaalde wetenschap te bedrijven kies je een specifieke methode waarmee je op die manier gaat ‘kijken’: als ik met liniaal de tafel ga opmeten weet je de lengte. De natuurwetenschappelijke gereedschapskist om naar de wereld te kijken nu, is heel nuttig, maar niet compleet, omdat het leven (ook het immateriële leven van mensen, engelen en God) veel meer inhoudt dan we in die natuurwetenschap kunnen beschrijven en verklaren.
In de klassieke wetenschap, bv. die van Aristoteles (384-322), had het begrip wetenschap een veel bredere betekenis. Voor hem besloegen de verschillende wetenschappen alles, ook het immateriële domein. In de 16de/17de eeuw ontstond een tunnelvisie, namelijk de wetenschap als gebaseerd op de empirisch mathematische methode. Die is op zich geldig, maar als je niet oppast dat er daarnaast ook nog andere wijzen van kennen bestaan, word je gedeeltelijk blind voor de dingen die je op die manier niet kunt meten of beschrijven. Moderne wetenschap is niet slecht, integendeel: ze heeft heel veel goeds voortgebracht, en heeft recht op haar eigen methode en autonomie (binnen bepaalde ethische kaders). Dit werd nog eens bevestigd in de encycliek Fides et ratio van Johannes Paulus II in 1998. Maar wetenschappers zijn niet goed bezig als zij hun eigen wetenschappelijke zienswijze verabsoluteren tot de enig ware, waarbij alles dat in een andere taal of met een andere methode gezegd wordt niet klopt of zinloos is.
Wat zou er dan op school moeten worden geleerd om het meer compleet te maken?
Een eerste vereiste, zou ik zeggen, is dat er, zoals de filosoof en grondlegger van de fenomenologie Edmund Husserl (1859-1938) het zou zeggen, zoveel mogelijk teruggekeerd wordt tot het “onbevooroordeelde kijken”. We moeten leerlingen leren beschouwen, niet slechts kijken, luisteren, niet slechts horen. Laat ze de mysteries van het leven, van het bewustzijn, van de dood van alle kanten bezien en beluisteren.
Maar laat ze ook filosoferen over de verschillende vormen van kennen (in het vak epistemologie). Leerlingen moeten zich bewust worden van de verschillende mogelijke manieren van menselijk kijken. Zoals ze ook moeten leren inzien dat er meerdere wetenschappen zijn, waarbij de hogere wetenschappen de principes en onbewezen uitgangspunten van de lagere kunnen behandelen: de fysica neemt het materiële zijnde als onbewezen uitgangspunt, waarbij het “zijn” van deze zijnden in de hogere wetenschap, de metafysica, wordt behandeld. Muziek of kleuren kun je als een natuurkundig fenomeen beschrijven, en spreken over de kwantiteiten die je kunt meten, zoals de golflengte en de amplitude. Nou, dat is mooi, maar daarmee heb je nog niet de kleur rood verklaard of de harmonische uitwerking van muziek op je gemoed. Zo ook behandelt de biologie niet zelf de vraag naar het eigene van het leven. Het leven wordt voorondersteld als principe van de biologie. Een bloem of insect kun je ontleden tot op moleculair niveau, maar de hele bloem of het hele levend wezen is zoveel meer dan de som van de delen. Hoe verhouden die delen en het geheel zich tot elkaar? Ook een vraag voor de metafysica. We moeten terug naar een holistische benadering van de werkelijkheid.
Dus hoe zou het onderwijs er dan uit moeten zien?
Elke vakdocent moet zich allereerst houden aan wat hij of zij kan verklaren en/of bewijzen binnen zijn of haar eigen vakgebied. Zij mogen, als vakdocent, niet meer zeggen dan de methode van zijn vak toelaat te zeggen. Vakdocenten moeten zich daarbij dus bewust zijn van de grenzen van hun kennis. Zo kan een leraar biologie als zodanig niet oordelen over de moraliteit van voorechtelijke seksualiteit. En moet leraar Engels zich niet met autoriteit begeven op het vak godsdienst-levensbeschouwing, tenzij natuurlijk om bepaalde teksten van theologen te lezen, maar dan onder het aspect van het Engels.
Natuurlijk, een docent is ook een mens. Maar hij/zij moet duidelijk maken wat zijn persoonlijke inzichten zijn en wat de objectiviteit van de wetenschap (evt. als hypothese) leert.
Verder denk ik dat de kinderen en jongeren moeten leren het onderscheid te maken tussen de verschillende talen van de wetenschappen, de filosofieën en de geloofstaal. Ze moeten zich ook oefenen in die talen. Die kunnen elkaar overlappen, zoals bij historische feiten als het bestaan van Pontius Pilatus, maar soms zijn ze ook verschillend. Als ik in de Bijbel spreek over 7 dagen, dan gebruik ik een andere taal dan een wiskundige getallentaal. Zo heb je alleen al in de Nederlandse taal het onderscheid tussen poëzie en proza en de wetenschappelijke taal. Er zijn dus meerdere vakken mogelijk, met verschillende talen, die complementair aan elkaar kunnen spreken over onderwerpen als de dode natuur, het leven, de mens, de samenleving en de goddelijke zaken.
Ook in lessen geldt vaak: “C’est le ton que fait la musique”, d.w.z. hoe je over iets of iemand spreekt is ook een taal waarin je iets tot uitdrukking brengt. Je kunt in het vak biologie de mens puur kwantitatief en fysiologisch beschrijven, en in het vak Nederlands een roman vanuit de volheid van menselijke ervaringen behandelen, maar ik denk dat het respect waarmee je over het menselijk leven spreekt, óók mag doorklinken in biologie lessen.
Naast het vak godsdienst/levensbeschouwing, waarin de godsdiensten niet alleen van buiten, maar ook van binnenuit worden behandeld door mensen die er zelf in geloven, lijkt me op school filosofie als reflectie op leer en leven van wezenlijk belang. Ze begint met verwondering, leidt tot de deugd van wijsheid en ondersteunt de rechtvaardigheid.
Als onderdeel van de filosofie en het vak godsdienst, zou ook ethiek als eigen vak en toegepaste ethiek in andere vakken heel belangrijk zijn. Een onethische bioloog zou immers kunnen zeggen: “ik kan mensen manipuleren en klonen, dat kan, dus dat mag.” Een ethische bioloog zal zeggen: “Dat kan niet zomaar, want het gaat hier over een mens die veel meer is dan atomen en moleculen. Dus niet alles wat kan mag.”
Gaan alle vakken uiteindelijk over hetzelfde?
Dat is een interessante vraag. We maken in de filosofie onderscheid tussen het materiële object en het formele object van een wetenschap. Het eerste is het “object” dat je bestudeert, het tweede het aspect waaronder je datzelfde object beziet. De vorm van beschouwen van en spreken over iets als een tafel als materieel object, hangt af van de ‘bril’, d.w.z. het formele object, waarmee je naar dat iets, kijkt. Zo kun je in verschillende wetenschappen naar een object als een tafel op vele manieren kijken en spreken
Overigens kan een “materieel object” in deze context ook een immaterieel wezen zijn dat eveneens onder verschillende wetenschappen, gebaseerd op verschillende formele objecten, zoals metafysica en theologie beschouwd kan worden. Door de verschillende wetenschappen, die allemaal verschillende formele objecten kunnen kennen van al of niet dezelfde “materiële objecten”, kun je telkens iets nieuws over hetzelfde ding, plant, dier mens of God zeggen, zonder dat die uitspraken met elkaar in strijd hoeven te zijn. Integendeel, de waarheid is nooit met zichzelf in tegenspraak. Het zijn complementaire talen, en inhouden, die verschillende ware dingen kunnen zeggen over het zelfde ding of dezelfde persoon.
Niet alle vakken hoeven overigens dezelfde materiële objecten te hebben. Het is best mogelijk bij technische vakken over een radio te spreken, zonder dat het daarover in de theologie gaat. (hoezeer het ook interessant zou zijn een theologie van de radio te ontwikkelen, als bv. de pastoraaltheologie gaat nadenken hoe we het evangelie via de radio kunnen verkondigen.)
Maar is het dan nodig steeds nodig om al die vakken te leren?
Jazeker, anders kom je in een grote chaos terecht. Het Tweede Vaticaanse Concilie heeft heel duidelijk gezegd dat elke wetenschap in zekere zin autonoom is met een eigen methode. Daarom moet ik als wiskundige niet gaan bepalen of een handeling moreel goed of slecht is. (Wel natuurlijk of een som goed of fout is berekend.)
De lagen van de verschillende wetenschappen vullen elkaar aan. Ze zijn complementair, en beschrijven allemaal een aspect van de werkelijkheid. Wetenschappen, filosofie en theologie helpen ons uiteindelijk om de hele werkelijkheid van de schepping te zien. Daarbij is de filosofie uiteindelijk het vak dat verschillende wetenschappen naast en onder elkaar ordent en de theologie de discipline die ons helpt om God beter te leren kennen.